Memoires van Johannis Machiel Kouwenberg, geboren 3 januari 1905 te Den Haag en overleden op 6 januari 1994 te Nijverdal

Het is misschien wel nuttig en voor het nageslacht van belang en amusant, dat ik, voorzover mijn herinnering teruggaat, het een en ander op schrift stel wat betreft mijn herinneringen vanaf mijn prille jeugd.

Laat ik daarom beginnen met mijn ouderlijk huis en teruggaan in mijn gedachten hoe alles reilde en zeilde.
Ik ben geboren op dinsdag 3 januari 1905, als het zevende kind van mijn ouders, die op 26 maart van het jaar 1890 in het huwelijk zijn getreden. Mijn vader was Johannis Machiel Kouwenberg, geboren 5 mei 1867 te Ameide en mijn moeder, Heiltje Kruyt, geboren 27 maart 1865 te Heukelum.

Het is misschien wel aardig hier even te vermelden hoe de kennismaking tot stand is gekomen. Zowel grootvader Kruyt als grootvader Kouwenberg waren als militair in Den Haag gelegerd geweest en hadden daar, als jongens van buiten, elkaar opgezocht en vriendschap gesloten. Toen mijn moeder nu, na eerst in Gorinchem als dienstmeisje gewerkt te hebben, naar Den Haag ging, vergezeld van haar vader, om kennis te maken met haar nieuwe werkgever, vroeg deze aan mijn grootvader wat zijn beroep was. “Landbouwer meneer”, zei deze “en mag ik u vragen welk ambt gij bekleedt?”. Waarop meneer antwoordde: “Ik ben minister van oorlog.” Grootvader vond dat natuurlijk geweldig en geurde ermee in Heukelum dat zijn dochter bij de minister in Den Haag werkte. Toen het zover was dat moeder naar Den Haag zou vertrekken bedacht grootvader, dat, zoals hij gehoord had, zijn oude vriend uit dienst in Den Haag woonde. Hij schreef hem of hij zo vriendelijk wilde zijn om zijn dochter van de trein te halen en haar op d’r adres te brengen. “Dat zal ik wel doen”, zei toen mijn vader, die daar wel aardigheid in zag. Zodoende kwam de kennismaking tot stand en werden zij een paar. In die tijd moest mijn vader natuurlijk opkomen om zijn militaire dienst te vervullen en omdat de diensttijd bij de marine korter was heeft hij dat aangevraagd en verkregen. Zodoende kwam hij als matroos op het fregat Hr. Ms. Evertsen. Het was in die dagen geen louter plezier bij de marine te zijn. Het menu was ’s morgens een mok koffie met gort, ’s middags soms gort of anders bruine bonen of kapucijners en ’s avonds voor de verandering, weer vaak gort en tarwebrood.
Het verhaal gaat, dat mijn moeder, toen nog zijn meisje, hem een keer een pakje wilde sturen en ook zijn moeder had er wat bijgedaan. Wat sigaren, chocolade, tabak en dergelijke. Nu was dat verboden, een zee milicien kreeg alles wat hij nodig had, dus hoefde niets van thuis te ontvangen. Het pakje kwam dus in handen van de commandant of kapitein. Milicien Kouwenberg werd voor het front van de bemanning geroepen en moest het pakje, met alle heerlijkheden erin overboord gooien. Ik denk niet dat een commandant nu zoiets zou moeten proberen!

Na zijn diensttijd zijn de jongelui spoedig getrouwd en gingen inwonen bij de ouders van mijn vader. Dat zal vast en zeker heek primitief zijn geweest, gezien de weinige ruimte die beschikbaar was. Mijn grootouders dreven namelijk een groente- en fruithandel in de Zorgvlietstraat, met achter de winkel natuurlijk een huishamer en keuken. Ik weet niet hoe de verdere ruimte was samengesteld, waarschijnlijk boven een paar kamertjes op zolder. Daar zijn ze dus voorlopig ingetrokken en mijn vader heeft tezamen met zijn ouders de klanten bediend. Dat bedienen gebeurde niet enkel in de winkel, nee m’n grootmoeder trok er in alle morgens op uit om in Scheveningen hotels en pensions van groenten te voorzien. Met een handkarretje trok ze dus elke morgen voor dag en dauw in de richting van Scheveningen, wat zeker een uur lopen was. Ze schijnt een echt flinke zakenvrouw te zijn geweest, terwijl m’n grootvader een meer beschouwend karakter had die zeer beschouwend was en naar ik meen tot de Apostolische kerk behoorde.

Dat rijden met de handkar van mijn grootmoeder schijnt toentertijd nogal de aandacht te hebben getrokken van verschillende pensiongasten, waaronder enkele zeer voorname dames. Enfin, zelfs koningin Sophie moet ervan gehoord hebben, want oma kreeg van haar – hoe bestaat het – een wagen met een ezeltje. Jammer genoeg is er destijds nimmer een foto gemaakt van het gespan met grootmoeder, daar zij nimmer op de foto wilde en dus niet heeft geposeerd.

Na verloop van tijd zijn mijn ouders verhuisd, eerst naar ik meen, naar de Helmersstraat en naderhand naar de Westerbaenstraat 55. Van de Helmersstraat weet ik niets te melden en in de Westerbaenstraat ben ik geboren en heb ik gewoond tot m’n zesde jaar. Mijn vader was inmiddels in dienst getreden van een aannemer die werkzaamheden verrichtte voor de gemeente op het gebied van onderhoudswerken van straten en lanen. ’s Morgens om vijf uur moest worden begonnen en ’s avonds – tenminste in de zomerdag – kwam hij tegen zeven uur thuis. Het moet zijn voorgekomen dat een van de mannen ’s morgens om vijf over vijf op het werk verscheen en de baas tegen hem zei: “’t Is voor vandaag de moeite niet meer, ga jij maar naar huis.” Natuurlijk kreeg hij die dag niet uitbetaald. Zo ging dat vroeger! In 1905 is de gemeente Den Haag bovengenoemde werkzaamheden in eigen beheer gaan uitvoeren en kreeg mijn vader een aanstelling in vaste dienst bij de gemeente. Dat was natuurlijk iets geweldigs en een grote verbetering. Hij had nu veel meer rechtszekerheid in geval van ziekte e.d. Toen hij nog voor de aannemer werkte is het voorgekomen dat hij 13 weken wegens reuma niet kon werken. Dat vond hij zo erg dat hij op een morgen toch weg wilde gaan, waarop hij prompt om elf uur werd thuisgebracht. Als medicijn heeft hij toen zelfs “petrolie” ingenomen. Dat zou zo goed helpen had hij gehoord.
De aannemer kwam toen een keer naar hem kijken, niet uit belangstelling – o nee – maar om moeder te adviseren om maar een kruidenierswinkeltje te beginnen. Met haar man zou het toch niks meer worden! Moeder moet in die moeilijke tijd fantastisch zijn geweest. Naast haar werk met een steeds groeiend aantal kinderen en nauwelijks voldoende geldmiddelen en ondanks haar handicap van zeer slechte ogen, zag zij toch kans om het gezin goed en veilig door alle moeilijkheden heen te loodsen en met de hand alle naai- en verstelwerk te verrichten en de inkomsten te vergroten door voor anderen te wassen, w.o. verschillende dienstbode – wasjes van o.a. haar zuster Aartje en enkele nichten die in Den Haag in betrekking waren.

Achteraf bezien lijkt het onmogelijk wat ze gepresteerd heeft en erin slaagde steeds om zich heen zo’n fijne geest en stemming te kweken, zodat eenieder graag bij ons thuis kwam, zowel buren, bekenden en familie. Voeg daarbij dat mijn vader – hoewel de goedheid zelve – vaak niet gemakkelijk was en soms driftbuien kon hebben die niet mis waren. Dat was vooral het geval als hij ook maar iets van alcoholica had gebruikt en dat was ook vroeger helaas een gewoonte. Hij zou ’t nooit zelf in huis hebben, maar kameraden boden het hem vaak aan en vooral zijn zwager, oom Bosch, de man van zijn zuster Christine. Als hij bijvoorbeeld ’s zondags daar even op bezoek ging – ze woonden vlak bij ons – zat moeder in duizend angsten, Dit is waarschijnlijk de reden dat mijn broer en ik niets van drank moesten hebben. ’t Was echter grappig om te zien hoe vader het weer goed poogde te maken als hij weer eens tegen moeder te keer was gegaan. Dan bracht hij gebak of bloemen mee en was er geen wolkje meer aan de hemel. Hij bedoelde alles zo goed, maar dat was nu eenmaal zijn zwakke punt. Als vader met mij ’s zondagsmorgens dan ging wandelen, en dat gebeurde nogal eens, dan probeerde moeder me nogal eens ui te horen of we nog ergens binnen waren geweest en of we soms wat gedronken hadden. Een keer waren we naar Scheveningen en in een cafeetje in de Keizerstraat geweest. Toen moeder naar onze “verteringen” vroeg, zei ik , onnozel als ik was: “Ja moe, maar vader maar een heel klein glaasje.” En toen wist ze genoeg.

Vader hield veel van wandelen. Met m’n zusters en broer – dus voor mijn tijd ging hij in de zomer strijk en zet met zo’n vier of vijf kinderen naar de duinen in Wassenaar. Eerst ging hij dan over de gehele Scheveningse weg, waar hij tot taak had ’s zondags eventuele papieren te verzamelen en ergens te deponeren. De weg moest ’s zondags schoon zijn. Hij verdiende daar geloof ik f 1,25 of f 1,50 mee en dat was weer meegenomen. Urenlang liep hij daarna door de duinen en vertelde dan van alles en nog wat over de natuur, de vogels en de dieren die ze zagen. Vooral mijn broer Bram was een dankbare leerling van hem en hij nam vaak een hengelstok mee waar ze dan hun geluk mee beproefden. Naderhand ging hij met mij ook wandelen, maar toen woonden we al in de Mariottestraat (1911) en gingen we dus meer in de richting van Rijswijk, Voorburg en Wateringen. Ik herinner me nog een grappig voorval op zo’n wandeling. Ik was toen denk ik dertien jaar. We zouden over Wateringen naar Rijswijk gaan. Vader rookte altijd sigaren of een pijp, maar hij stapte onderweg een sigarenzaak in en kocht een pakje sigaretten en voor mij een reep chocolade. Enfin, we liepen over de toenmaals stille, landelijke Leyweg toen hij vroeg of ik soms ook een sigaretje wilde. Ik had nog nooit gerookt, maar wilde natuurlijk niet nee zeggen en zo rookte ik dus mijn eerste saffiaantje met min of meer genot. Hij stak er zelf ook een op. Na verloop van misschien een kwartier vroeg hij of ik er nog een wilde en weer staken we er allebei een op. Na de derde keer vond ik het toch echt genoeg en had ik er echt “tabak” van. En toen kwam de aap uit de mouw!. Paps wilde het doosje leeg hebben voor we thuis waren en ik moest maar niks tegen moeder zeggen!

Ik zei al dat we in 1911 zijn verhuisd naar de Mariottestraat. Dat heeft mijn leven wel een zeer grote verandering ten goede gegeven. Van de oude binnenstad uit het kleine huisje, waar we met alle kinderen maar weinig ruimte hadden naar een mooie nieuwe bovenwoning in een nieuwe ruime wijk. De aanleiding voor deze verhuizing was wel het feit dat mijn vader vaak last van reuma had en het oude huis was dermate vochtig dat om de twee jaar de vloer in de woonkamer totaal verrot was en vernieuwd moest worden. De slaapkamer van de ouders was in de alkoof die aan de kamer grensde, zodat ’t ook daar verre van droog was. Niet ideaal dus voor een reumapatiënt. Op aanraden van de dokter werd dus naar een bovenwoning uitgezien, liefst op zandgrond. En die werd uiteindelijk gevonden in de nieuwe Valkenboslaan-wijk . Wat waren mijn ouders en wij kinderen trots op ons nieuwe huis. Een voorkamer, achterkamer, kabinet en ruime keuken en boven twee slaapkamers en een flinke zolder. We konden ons geluk niet op. Vanuit het raam in de keuken konden we, via het aanrecht, “hup” door het keukenraam naar buiten. Dat platje heeft in m’n hele jeugd een enorm grote rol gespeeld. Het was m’n tuin. Broer Bram had er al gauw bloembakken geplaatst en voortaan was het ieder voorjaar en zomer een ideaal zonneterrasje. Ik speelde er veel, op mijn manier, tekende veel, las m’n eerste boekjes en kon er m’n fantasie botvieren op allerlei wijzen. Als ik dan met moeder alleen overdag thuis was – ik was immers de jongste, de anderen waren immers allemaal aan ’t werk, behalve Rika mijn jongste zus, dan was ’t haar grootste plezier mij veel lekkers toe te stoppen en bij een kopje thee samen gezellig een praatje te houden. Met moeder heb ik altijd een enorm goede band gehad en wat ik van haar aan goedheid en geborgenheid heb meegekregen laat zich moeilijk overschatten. In heel de familie was dit bekend en ik werd er natuurlijk wel eens mee geplaagd. Ik zou dit schrijven in z’n geheel haast als een “monument” te harer ere willen noemen en een “pro memorie” te harer gedachtenis. Zij was te weinig eisend voor haarzelf en ondanks alle narigheid van ziekte e.d. toch bewonderenswaardig blijmoedig en kon onder alle narigheid toch vaak zingend haar werk doen. Haar grootste plezier was dan als ik op het orgel haar begeleidde, maar hierover later.

Ik weet nog goed hoe nieuw onze woonwijk nog was toen wij er kwamen wonen. Aan de voorkant keken wij uit over straten in aanleg tot aan de zgn. “lage duinen”. Ik zie nog broer Bram, de eerste dag, toen hij, na zijn schaft weer naar z’n werk ging, heel in de verte verdwijnen en ineen volgende straat weer omhoog komen. Aan de achterkant keken we op de Loosduinseweg en hoorden de stoomtram naar het Westland gaan. Heel vaak gingen Rika en ik naar het Laantje van Rustenburg, waar we in de herfst beukennootjes zochten en waar we heerlijk vrij buiten waren. Of we gingen iets verder, richting Loosduinen, waar een villa stond met in de tuin allerlei vogels en andere dieren. Of we gingen het Laantje van Eik en duinen op vanwaar je zo in het duin kwam.

FIAT INERTIE

Ik zie het nog voor mij, toen, met de verhuizing, wij, d.w.z. mijn moeder, mijn zus Jeanne en ik op het punt stonden het huis te verlaten. We keken nog eens overal of er niets vergeten was, en ja hoor, zus Jeanne (Sjaan) zag een hoedenspeld in het raamkozijn liggen en liep naar het venster om hem op te pakken. Plotseling een fel gekraak en zus stond met haar ene been een halve meter lager en was door de vloer gezakt, waarbij ze haar ene been lelijk bezeerde.

UIt deze periode herinner ik mij ook nog dat ik op driejarige leeftijd met zus Meta op stap ging om een foto van mij te laten maken, ik meen in de Riemersstraat. Dat is het fotootje waar ik met een hoepel op sta. Wat uit deze tijd ook voor mij onvergetelijk is, is de openbaring welke muziek voor mij bleek te bezitten. Ik was namelijk erg ontvankelijk voor alles wat muziek was of er voor doorging. Zo kon het gebeuren, dat ik, zodra het draaiorgel zich in de straat deed horen, ik niet meer te houden was en erop afrende. Zelfs is het voorgekomen dat ik in mijn nachtgoed de straat opvloog en men mij\, tot grote hilariteit van de buurt, in deze toestand bij het orgel vandaan haalde. ’s Zondagsmiddags kwam er vaak een man die een “fonograaf” liet horen en dan met de pet rondging. Ik vond dit zo geweldig, dat ik, als hij verscheen, niet meer te houden was en ik naar m’n baasje, zo noemde ik hem, vloog. Zonder aarzelen nam ik dan ’s mans pet en ging hem dapper assisteren met “mansen”. Wat destijds ook lang is bijgebleven en waar veel om gelachen is, was dat ik thuis wilde imiteren wat ik op straat aan muzikale vorming had opgestoken, waarbij het draaiorgel als “toonaangevend instrument” diende. Ik nam dan als driejarige m’n houten paardje, zo een waar ik op kon zitten en promoveerde dat tot orgel. Als wiel nam ik dan een zwarte ring van het fornuis en hing dat aan het handvat. Op het orgel had ik drie poppen gezien die op maat hun bellen lieten horen en dat vond ik zo prachtig, dat ik dat ook wilde. Hiertoe zette ik drie huisgenoten, het kon niet schelen wie, vader, moeder, broer of zus, op twee stoven en een in het midden op een stoel, terwijl ze een lied moesten zingen en ik, op de maat, “tsjing, tsjing” liet horen, wat de bellen voorstelde. Vooral een lied dat over de kermis ging imponeerde me en het refrein zong ik uit ten treure: “t Is kermis, ‘t is kermis, kermis, kermis” en ik maar maatstampen en bellen. Na enkele minuten konden mijn poppen en de toehoorders niet meer van het lachen en kon ik kwaad worden als ze niet langer konden staan en gierend op de grond rolden.

Aan dat laantje, nu een brede verkeersweg, bewaar ik vele herinneringen. Ik ging vaak in de vakantie met m’n vader mee als hij daar z’n werk verrichtte. Hij was dan zgn. aan het “schulpen”, wat bestond uit het noteren van de hoeveelheden schelpen die met paard en wagen uit Scheveningen werden aangevoerd ten behoeve van de Haagse lanen en pleinen. Van elke kruiwagen maakte mijn vader dan een notitie volgens het systeem van vijf streepjes. Ook langs zijn route door de stad ging ik vaak mee, waarbij ik meestal een hoepel meenam. Wat een toppunt van plezier voor mij was, vond plaats als m’n broer, die elf jaar ouder was dan ik, mij meenam. Soms gingen wij vissen, waarbij we soms op zijn fiets gingen, ik achter op de step. Ergens in de polder bij de Leyweg, of onder Wateringen sneed hij dan een wilgentak af, daar ik nog geen hengel bezat. En dan maar afwachten of we “tuk” kregen. Moeder was als de dood zo bang voor deze vistochten. Ze had een intense angst voor het water. Dus zeiden we ’t nooit van tevoren als we gingen vissen. ’s Morgens om een uur of vijf, zes stonden we dan op en maakten zonder lawaai alles klaar en zegden moe dan gedag, waardoor ze natuurlijk niet lang haar bezwaren kon uiten. Vaak ook gingen we de duinen in om bramen te zoeken, wat minstens zo leuk was als ’t vissen. We gingen dan richting ’t kanaal, met ’t veerbootje en dan op Wassenaar aan. Soms keerden wij dan langs het strand terug, zodat we een flinke mars hadden. Na de broodmaaltijd een appel of een peer en ’s middags meestal een ijsje.

Uit de periode vòòr de Mariottestraat staat mij ook nog levendig bij dat we een enkele keer met de omnibus over de Scheveningseweg reden naar Scheveningen. Men kon in de wagen zitten, waar meestal wel enkele visvrouwen met hun mand plaats namen, waardoor de geur van hun koopwaar de ruimte vulde. Veel liever gingen wij op de wagen zitten, vanwaar je een heerlijk schouwspel op de weg had en je met je handen de bladeren van de kastanjebomen kon aanraken. Halverwege werden de paarden gewisseld, wat natuurlijk m’n grote aandacht had. Ik meen dat een ritje vijf cent kostte.

In de vakantie, als mijn zussen vrij waren, gingen we ook vaak naar de Scheveningse Bosjes, waar we speciaal de “zandplek” bezochten, alwaar je fijn in ’t zand kon spelen en lekker in de luwte zat. We hadden de beschikking over een zgn. sportkar, dat was een wagentje met twee wielen en twee bomen om te duwen. Er konden twee kinderen ruggelings in plaats nemen, maar ik zat er, als jongste, alleen in en de andere plaats werd ingenomen door meegebrachte foerage, tassen en en kledingstukken. Ik liet me dus prinsheerlijk rijden door een van de zussen, die als in strijd over mij wilden moederen. Al deze herinneringen vormen met elkaar het bonte beeld van mijnvroegste jeugd. Een beeld dat mij mijn hele leven zou bijblijven en dat van grote invloed op mijn verdere leven is geweest.

Tweede deel

Zo naderde dus de tijd had om naar school te gaan. Dat was een heel evenement vanzelfsprekend. Ik was niet op een kleuterschool geweest, dus ’t was wel een hele overgang. Moeder bracht mij die eerste morgen en ik had wel enige moeite tussen al die vreemde kinderen om mijn plaatsje te vinden. De school stond in een zijstraat van de Valkenboschlaan, de Boylestraat en was pas gebouwd, dus voor die tijd modern. Als bijzonderheid had deze school acht leerjaren, verdeeld over zestien klassen. Voor zover ik weet was dit een proefneming en de enige school in Den haag met een dergelijk leerplan. De laatste klassen vormden eigenlijk een soort “kopschool”, waardoor het onderwijs veel effectiever en ruimer van opzet kon worden gegeven. Achteraf gezien kan ik stellig verklaren dat ik altijd met plezier naar school ging, al viel de ene onderwijzeres of onderwijzer vanzelfsprekend meer in de smaak dan de andere. Van de lagere klassen herinner ik mij nog goed de dames Trouw en Elgersma die werkelijk prima les gaven. Ze experimenteerden bijvoorbeeld door ons stadskinderen zoveel mogelijk bij te brengen van het boerenleven. Wij moesten daartoe met schaar en lijmpot van papier allerlei werktuigen en gereedschap knippen en plakken die dan weer gekleurd werden. Zo ontstonden spa en schop, ploeg en eg, boerenwagen, enz.. Alles werd dan netjes in een grote envelop bewaard. Zelfs werd door de juffrouw kaas en boter gemaakt en mochten we ervan proeven. Ik heb naderhand nooit meer van een dergelijke “vooruitstrevende” experimenten op een school gehoord. Rika, mijn jongste zus was in die dagen mijn hulp en toeverlaat. Soms haalde ze mij van school en gingen we samen boodschappen doen en als er iets was dat ik niet snapte was zij de vraagbaak. Ze was nog net jong genoeg om met mij te spelen op straat of in huis. De andere zussen en broer waren overdag aan ’t werk, zodat we vaak samen met moeder thuis waren.

Op school kregen we al direct gymnastiek van een “vakman”, een gymleraar. Dat was iets bijzonders natuurlijk en al die jaren hebben we les gehad van dhr. Smit, die ons altijd prima les gaf. Natuurkunde werd ook al vroeg onderwezen. Eerst werden de bomen en heesters op de speelplaats besproken, zodat we het verschil leerden tussen een eik, beuk, iep, linde en kastanjeboom en diverse sierheesters. Naderhand gingen we dan met de klas vaak naar buiten, bijvoorbeeld naar de Bosjes van Pex, waar o.a. nog heide groeide. Op school werden dan de meegebrachte plantjes, zoals boterbloem, speenkruid en zuring besproken en gedetermineerd. Een ander vak dat heel goed werd onderwezen was de zang. We leerden niet slechts driestemmig zingen, maar ook het notenschrift werd geleerd. Elke stem werd dan in een bepaalde kleur op het speciaal daarvoor aanwezige muziekbord geschreven, zodat ieder zijn eigen stem goed kon zien. Voor het cijfer zingen op het rapport moesten fan tevens de noten worden gelezen, zodat aan onze muzikale vorming, zeker voor die tijd, goede aandacht werd geschonken. Soms werden twee of drie klassen samengevoegd, zodat we een aardig schoolkoortje hadden.. Ook het vak schoonschrijven had mijn volledige aandacht. Het was altijd een strijd wie hier de baas in was en heel vaak was ik dat.
Ook aardrijkskunde behoorde tot mijn favoriete vakken. Als ik dan uit de schoolbibliotheek een historische roman of een reisverhaal kon bemachtigen dan werden de handelingen op de kaart gevolgd.
Als er ’s winters ijs lag in de sloten kregen we ijsvrij en zochten we ons vermaak in de omgeving van de Mient die toen nog een sloot was die midden door de weilanden liep. Ook ging m’n zus Rika dan met me mee en soms zwierven we dan over de bevroren sloten in de richting van Kijkduin. Over de Laan van Eik en duinen, een smal weggetje, was dan vaak stro gelegd, zodat je van de Mient komende op de brede sloot langs Oud Eik en Duinen kwam en door kon gaan tot achter de Laan van Meerdervoort, richting Kijkduin. De Laan van Eik en Duinen eindigde in de zgn. “Lage Duintjes”. En daar was ook een leuk watertje, de Duinsloot. Hier waren we ’s zomers vaak en je dacht dat je uren ver van huis was. Hier heb ik ook veel gespeeld als vader in de buurt aan het werk was.. Ook wandelden we vaak in de richting van Ockenburg, toen een nog vrij onbekend bos, dat niet vrij toegankelijk was.. Als je er toch in kwam had je alle kans om een zgn. koddebeier te ontmoeten, die je er prompt weer uitzette.

Zo vergleden de eerste schooljaren in alle rust, totdat in 1914 de eerste wereldoorlog uitbrak. Ik was toen negen jaar en oud genoeg om er via de krant en uit de gesprekken met ouderen nog veel van te hebben onthouden. We waren op die dag, 1 augustus, toevallig met een paar vriendjes, m’n moeder en Rika naar de duinen geweest en merkten bij onze thuiskomst direct dat er wat bijzonders aan de hand was. Overal groepjes mensen in druk gesprek en voor de winkels rijen mensen om boodschappen in te slaan, te hamsteren. Naderhand verschenen herauten te paard die officieel den volke kond deden dat er oorlog was en Duitsland de oorlog had verklaard aan België enz. Er was toen nog geen radio, zodat alles nog op deze manier bekend gemaakt werd. Nadien verschenen wel allerlei bulletins met diverse aankondigingen. ’t Gaf allemaal natuurlijk een enorme deining, vooral omdat er gemobiliseerd werd en er duizenden militairen moesten opkomen, waaronder ook mijn broer. De toestand was erg onzeker. Zouden wij buiten de oorlog blijven, of zou Duitsland ons, evenals België, onder de voet lopen ? Voor onze schooljeugd bracht het ook een grote verandering, daar er vele scholen gevorderd werden teneinde de soldaten te huisvesten. Zo kregen we om de week enkel ’s morgens of ’s middags les, zodat we maar halve dagen naar school gingen. Dat heeft een hele tijd geduurd, ik meen tot het einde van de oorlog. Mijn broer heeft wel het volle pond aan de mobilisatie moeten betalen. Nadat hij eerst voor z’n nummer in 1913 had moeten dienen, moest hij in 1914, nadat hij nauwelijks was afgezwaaid, weer opnieuw onder de wapenen komen en wel gedurende de hele mobilisatie tot november 1918. Gelukkig kon hij al die tijd in de buurt van Den Haag blijven, hij werd ingekwartierd in een school op Scheveningen, in de Neptunusstraat, waar we hem wel eens gingen opzoeken als we naar het strand gingen.

Ik herinner me nog heel goed een belevenis die gelukkig goed afliep, maar net zogoed verkeerd had kunnen aflopen. Zus Rika een vriendje en ik waren bij Bram op bezoek en hij moest toen met een roeiboot het een of ander in de binnenhaven vervoeren naar de overkant. Wij mochten mee in het bootje. Of het nu kwam door het woelige water of door het feit dat er maar een roeiriem aanwezig was, zodat m’n broer “wrikkende” de boot moest voortbewegen, ’t resultaat was dat we haast de zee opdreven en ternauwernood op een strandje in de haven konden landen. We gleden langs de hoge kademuren en konden geen houvast vinden met onze handen. Enfin, het is goed afgelopen, al waren we wel erg geschrokken. Naderhand is Bram alleen inderdaad eens de haven uitgedreven en met boot aangespoeld tussen Kijkduin en Ter Heide.

Wat tijdens de oorlogsjaren ook voor mij van groot belang was het feit dat ik op school werd uitgekozen om wat aan te sterken in een zgn. vakantiekolonie. Door het gebrek aan goede voeding waren veel kinderen in de stad in een minder goede conditie, zodat er velen een poosje naar buiten werden gestuurd om wat op verhaal te komen. In november 1918 was het zover dat ik met een groep afreisde naar Egmond a/d Hoef, waar we in Huize Zwartendijk werden opgenomen. ’t Was koud en guur en helemaal prettig vond ik het er niet, temeer daar ik ziek werd en slachtoffer van de Spaanse griep. Er zijn toen duizenden mensen in die tijd aan de griep gestorven, maar na veertien dagen was ik er weer bovenop. Maar toen kreeg ik heimwee naar het Haagje en was het einde van het verblijf daar gauw in zicht en werd ik door een zuster netjes weer thuisgebracht. Het einde van de oorlog vierde ik dus nog in Egmond. Ik herinner me nog dat we met z’n allen, kinderen en personeel een dankdienst in de kerk bijwoonden.

Zo was dus de oorlog voorbij en braken er gaandeweg weer betere tijden aan. Ondanks de druk die de oorlog vanzelfsprekend over de ganse samenleving had geworpen, was het juist toch tijdens deze vier jaren dat het, voor mij althans, heel gezellig was. Het familieleven bloeide als nooit tevoren. M’n broer was in dienst en bracht vaak andere militairen mee naar huis, waaronder m’n neef Adriaan Kruijt, die ik van m’n logeerpartijtjes goed kende. Hij was de enige zoon van m’n oom Arie en tante Heiltje en woonde in een pachtboerderij in Oosterwijk bij Heukelum. Verder kwamen er ’s Zondags enkele nichten op bezoek (Aaltje en Aaf Kruijt). Zus Meta, Catrien en Jeanne brachten een vriend mee en zo was het een en al gezelligheid en deden we spelletjes en van alles wat. Ik, als jongste, was vooral het middelpunt als ik achter het orgel plaatsnam en aan ’t spelen ging.. Rika kon goed zingen, evenals Annie, de verloofde van Bram. ’s Zomers kwamen er vaak logé’s, zodat het thuis, vooral op verjaardagen gonsde van de gezelligheid. Vooral toen Jeanne getrouwd was en het eerste kleinkind, Jan van Uitert er was. Er is wat afgelachen in die tijd. Zoals ik al zei had ook Bram al een meisje, nl. Annie Colijn, wier ouders in Rijnsburg woonden en wier vader en broers hun brood in de bollenhandel verdienden. Doordat de oorlog zo lang duurde zijn ze zeker vier à vijf jaar verloofd geweest, voordat ze, in 1920, konden trouwen. Meta, m’n oudste zus was inmiddels verloofd met Jacob van Schaardenburg, een timmerman, die een niet alledaagse hobby had, nl. astrologie.
Daarover is heel wat in de familie gesproken. Hij kon enorm goed redeneren en sprak, te pas en te onpas over “zijn sterren”.

Door een voormalige vriend van Bram, Cees Vellekoop, die ook elke zondag van de partij was, ben ik lid geworden van de knapenvereniging van de C.J.M.V. in de Lynckerstraat, waar ik heel wat prettige uurtjes op de zondagavond heb doorgebracht. Naderhand ging ik naar de C.J.M.V. aan de Prinsegracht 4, waar ik vele jaren intens het verenigingsleven heb meegemaakt en dat veel aan mijn vorming heeft bijgedragen en waardoor ik vele contacten en vrienden maakte.Deze hele episode is een hoofdstuk apart, want door de C.J.M.V. leerde ik o.a. Maarten Dijkshoorn kennen met wiens zuster Nelly ik in 1932 gehuwd ben. Doch hierover later.

Uit de tijd van ± 1918 herinner ik me nog goed dat ik een paar weken gelogeerd heb bij de familie Colijn in Rijnsburg. ’t Was een enorm druk gezin, ik meen dat er elf kinderen waren, allemaal even druk en gevat en echte handelaren. Ondanks alle verschillen met thuis vond ik het er toch fijn. Alles was anders dan ik gewend was en ik leerde het leven weer eens op een andere manier bekijken. Met Annie heb ik het altijd erg goed kunnen vinden. Ik kwam altijd graag en veel bij mijn broer en z’n vrouw, waarvan ik de zes kinderen als ’t ware van nabij heb zien opgroeien. Met mijn jongste zus Rika heb ik wel het meeste contact gehad. Hoewel we ± vijf en een half jaar in leeftijd verschilden deden we veel dingen samen. Zij was het die overal met me heen ging. Boodschappen deden we samen, naar een kinderkoor, naar de kerk en naar duin en strand. Omdat moeder heel slecht kon zien verving Rika haar in vele opzichten. Samen hebben we met de kinderen uit de buurt buiten gespeeld, geschaatst en vooral gezongen. Zij was op een groot zangkoor, “Oefening en Stichting”, waarvan de bekende heer D. Baank dirigent was. Samen was ik met haar op het kinderkoor in de wijk van ds. Cramer, waar zus Catrien wijkzuster was. Ik weet nog dat we de kerstcantate van Catherine van Renesse uitvoerden (ik ken de cantate nog uit mijn hoofd).

Vakantie

Elk jaar opnieuw was de grote vakantie het stralend middelpunt in de zomer waar we naartoe leefden. Ongeveer de hele maand augustus was de schooljeugd vrij en was het een groot feest. Natuurlijk gingen we vaak er op uit, d.w.z., Rika en ik, de anderen moesten werken, al of niet vergezeld door buurkinderen en /of hun moeders. Vaak gingen we naar de duinen, die toen nog geheel vrij waren en niet afgezet met prikkeldraad. Menig tochtje werd ondernomen naar de zee, de Scheveningse Bosjes of waar dan ook in de buurt.

Maar het toppunt was toch wel als er een logeerpartijtje op touw werd gezet. Als weinigen onder de mensen kreeg mijn vader ook elk jaar twee weken verlof. Dat was voor die tijd iets enorms, daar er van vrije dagen of vakantie voor de arbeidende klasse nog zo goed als geen sprake was.. Nu was onze familie ook zeer bevoorrecht, daar we verschillende logeeradressen hadden, nl. de broers en zussen van mijn moeder. Zo kon het gebeuren dat vader, moeder en ik op de trein stapten en het grote avontuur tegemoet gingen. Helemaal mooi was het als dit onverwacht gebeurde en ik verrast werd met de vraag:”Wat denk je zullen we morgen eens op stap gaan?” Dan liep ik te dansen van plezier, want dan gingen we naar Gorinchem, Heukelum of Tuil of ergens anders, waar ik dolgraag kwam. Vooral Heukelum trok mij enorm, daar ik hier drie neefjes van mijn leeftijd aantrof, met wie ik fijn kon spelen. Aangezien mijn moeder hier was geboren en oom Jan, haar op een na jongste broer, hier in het ouderlijk huis het boerenbedrijf voortzette, was dit altijd de vaste plek waar we neerstreken.

Voor alle leden van onze uitgebreide “clan” was Heukelum steeds het trefpunt, daar alle broers en zussen van moeder, al of niet met kinderen, het “oude nest” heel vaak opzochten. We werden hier altijd heel gastvrij ontvangen, terwijl het toch veel problemen meebracht, daar tante Anneke, de vrouw van oom Jan een zeer zwakke gezondheid had en al heel spoedig niets meer in haar gezin kon verrichten en aan haar stoel gekluisterd was. Ik zie haar nog machteloos in haar stoel zitten, terwijl ook haar spraak moeilijk was te verstaan. De drie jongens, m’n neven Janus, Bertus en Carel hadden dan ook bepaald geen zonnige jeugd. Al heel jong moesten zij op het land en thuis meehelpen en vooral Carel heeft zich altijd zeer moeten inzetten, en als jongste het huisgezin draaiende moeten houden. Z’n beide broers moesten al vroeg het boerenwerk verrichten, zodat Carel voor het huishouden stond. Koken voor ’t gezin en de kalveren, naaien, stoppen, wassen, alles werd door hem gedaan, al had hij wel vaak hulp van een oudere vrouw. Maar als kind nam ik dat alles niet zo zwaar op en genoot ik met volle teugen als ik in Heukelum was. De allereerste keer dat ik het mij herinner, was ik op stap gegaan met een nicht die in Den Haag in betrekking was, Aaltje, die vaak bij ons thuis kwam en die ik goed kende. Ik logeerde met haar bij een neef, genaamd Driekus Kruijt, die een kruidenierswinkeltje dreef met zijn vrouw, Kaatje. Bovendien was hij de organist van de kerk en zag ik dus zeer tegen hem op. Van zijn kant vond hij het prachtig om met mij overal heen te trekken waar een orgel stond, waar ik dan mijn “kunsten” moest vertonen. Ook vergezelde ik hem wel op het beroemde Batz-orgel in de kerk, waarop ik dan ook mocht spelen. Hijzelf was wat spelen betreft een echte doe-het-zelver. Hij was zeer muzikaal, maar kon het technisch niet verwerken. Hij miste ten enenmale de vereiste vingervlugheid en techniek, maar voelde zich als eenoog in het land der blinden.

Ik herinner mij nog heel goed, dat ik ongeveer elk jaar dat ik in Heukelum logeerde in het water duikelde. ’t Kon zo gek niet gaan of ik ging wel een keer kopje onder. Zoals die ene keer, dat ik (ik was al wat ouder, misschien 15of 16 jaar) met de twee oudste neven, Janus en Bertus, mee naar “melkes” ging. Dat was altijd raak. Ze vonden het leuk als een logé meeging en ik vond het ook wel fijn. De neven zaten op een hondenkar, getrokken door twee flinke trekhonden. Ik op de fiets ernaast en voort ging het in flinke vaart. Ik was juist in Heukelum aangekomen en echt in vakantiestemming. Plotseling vloog de wagen met een flinke ruk naar links van de weg en kreeg ik de disselboom met zo’n kracht in mijn linkerzij, dat ik met fiets en al een boog door de lucht maakte en midden in de bermsloot belandde, tot m’n haar in het kroos. Wat was de oorzaak geweest, die mij zo’n luchtreis deed maken? De beide honden hadden een kat in het gras van de linkerberm gezien, waarop ze met al hun kattenvijandschap zo’n uitval deden met het bekende resultaat. Een ander jaar zouden we met z’n allen, ook oom Jan en de drie neven, nog even een aantal koeien “verbruggen”. Dat ging d.m.v. tenen bruggen, gemaakt van tenen schotten, die over de sloot werden gelegd, zodat de koeien naar het andere weiland konden. Om bij die koeien te komen moesten echter een aantal sloten worden genomen, waaronder een brede tochtsloot. Oom en de neven hadden elk een polsstok bij zich, maar ik, als “stadse” jongen had daar geen kaas van gegeten. Maar op de gym kon ik 4.30 m ver springen. Dus ik zei tegen de anderen dat ik er zo wel over zou springen. Ik nam een flinke aanloop en ik stevende full speed op de hindernis af.
Wat wilde echter het geval? Oom Jan vertrouwde het zaakje niet en vlak voor de sloot ging hij plotseling met uitgespreide armen staan, met de bedoeling mij tegen te houden. Helaas, mijn vaart was zo groot, dat hij me niet kon houden, maar van mijn sprong kwam, begrijpelijkerwijs, ook niet veel terecht, zodat ik, voor de zoveelste maal, bij de kikkers arriveerde. Hoe we weer thuisgekomen zijn weet ik niet meer precies, maar ik had mijn reputatie weer gehandhaafd.

Naderhand, toen ik al op kantoor werkte, was het elk jaar weer vanzelfsprekend, dat ik er met de fiets op uittrok en regelmatig de familie met een bezoek vereerde. Via Gouda, Schoonhoven ging het dan naar Gorinchem, waar ik dan altijd een paar dagen doorbracht om vervolgens naar Heukelum te gaan, terwijl ik dan ook altijd aan de overkant van de Linge m’n oom Arie en z’n vrouw Heiltje bezocht in de boerderij “de Berendrecht”. Ze hadden één zoon, Adriaan en twee dochters, Kaatje en Drika. Daar heb ik ook wel langere tijd gelogeerd. ’t Was voor mij daar een fijn adres, omdat er veel “wild” land achter de boerderij lag met een groot “wiel”, dat is een plas waar de rivier vroeger door de dijk gebroken was. M’n neef ging daar vaak vissen en had daartoe een roeiboot, waarvan ik ook dankbaar gebruik maakte. ’t Waren erg aardige mensen, alleen waren ze nogal aan de zuinige kant, zodat het wel is voorgekomen dat ik na de maaltijd nog even naar Heukelum ging om m’n zeer gezonde eetlust opnieuw te stillen. Vandaar ging het weer verder in de richting van oom Andries in Tuil. Hier ben ik wel het vaakst en het langst gekomen. Ik werd er altijd met plezier ontvangen en ik had er altijd heerlijk de ruimte in de boogaard en omgeving. Mijn neef Arie was maar iets ouder dan ik en we hadden dus gezelschap aan elkaar. Zijn oudere broer Janus was een in zichzelf gekeerde man, die niet zoveel praatte. Dan was er nicht (alweer) Kaatje, die heel hard werkte, de koeien molk en de boter karnde en nog veel meer. Haar moeder, tante Gijsbertje was al op leeftijd en liet ’t meeste werk aan haar over. Ze hadden nog twee dochters, waarvan de oudste, Art, in Waardenburg woonde. Ook haar ging ik vanzelfsprekend vaak opzoeken, daar ze dicht bij Tuil woonde. Haar man, Henk van Driel, aannemer, timmerman, is al betrekkelijk vroeg gestorven, maar ze heeft de zaak met behulp van een knecht voortgezet. Vaak waren in de vakantietijd meerdere neefjes en nichtjes aanwezig, zodat het een gezellige boel was.

Toch had een van die vakanties voor mij bijna een fatale afloop gehad. Ik zal ongeveer twintig jaar zijn geweest en voor het eerst zou mijn broer Bram en tochtje op de fiets meemaken. Hij was pas getrouwd en had nooit zoveel vakantie gehad als ik, daar hij in de bloemisterij werkte, waar vakantie nog een schaars artikel was. Maar eindelijk had hij kans gezien een weekje vrij te maken en trokken wij eerst naar Gorinchem en Heukelum en vandaar naar Tuil. In Heukelum ontmoetten we onze derde Tuilse nicht, Corry (of Kee), die gelijk met ons naar Tuil fietste. In Tuil aangekomen hadden we het zo warm gekregen dat wij afspraken ’s middags te gaan zwemmen. Met z’n vieren, Bram, Arie, Corry en ik gingen we op pad, richting de Waal, waar Arie een soort wiel wist, dat niet diep was. Bram nam zijn hengel mee, fanatiek hengelaar als hij was. Bij het water aangekomen bleek geen van allen veel zin te hebben om te gaan zwemmen. Bram en Arie gingen vissen en Corry nam een boek ter hand. Ik had het er echter op gezet om wat verkoeling te zoeken, zodat ik besloot dan maar alleen te water te gaan. Arie had mij nog verzekerd dat het nergens diep was en ik overal zou kunnen staan. Nu was ik mij terdege bewust dat ik een erg slechte zwemmer was, maar de gedachte dat ik overal zou kunnen staan maakte mij moedig genoeg om alleen te water te gaan. Ik zwom naar het midden van de kolk en wilde even gaan staan om uit te rusten. Maar het kwam anders uit. Ik voelde mij een flink eind naar beneden zinken en raakte met mijn voeten verward in allerlei waterplanten. Ik deed vertwijfelde pogingen om naar boven te komen om adem te halen en te schreeuwen. Maar steeds als ik bijna aan de oppervlakte kwam zonk ik weer naar beneden en ik had geen idee om met enkele slagen boven te komen. Eindelijk, nog één poging, en ik kwam boven en kon een schreeuw geven. Die werd door Bram en Arie, die enkele tientallen meters verwijderd in de rivier zaten te vissen gehoord, gehoord. En m’n broer rende, de hengel in zijn hand, op de kolk toe, waarin ik worstelde met de dood. Eerst zagen ze niets, daar ik inmiddels weer was gezonken. Maar ineens zagen ze me drijven met de armen over elkaar en blijkbaar al buiten kennis. Door het geloop en gegil ben ik blijkbaar weer tot bewustzijn gekomen en was ik in staat om het topje van de hengel, die mijn broer mee toestak, te pakken. Hij was nota bene tot zijn schouders het water ingegaan, ondersteund door Arie en kon me , aldus juist op tijd, dankzij de hengel op het droge trekken. Het is voor mij nog altijd een wonder Gods dat ik dit heb kunnen overleven. Ik ben zeker vijftien keer in het water naar boven gesprongen, waarvan dus één keer met succes en het wonderlijk was dat ik nauwelijks water had binnengekregen. Zo vlug mogelijk zijn we, de beide redders nat en wel, naar huis gegaan, waar ik onder de wol werd gestopt, hoewel ik niets mankeerde. ’s Avonds was ik weer helemaal fit en kon ik met de anderen naar de kerk, waar ik op het orgel een levensechte variatie heb gespeeld op het gezang “Dank, dank nu allen God”. Hoewel dit incident goed was afgelopen is het te begrijpen dat de emoties zowel mij als Bram zodanig hadden aangepakt, dat het plezier van ons, met zoveel vreugde verbeide uitstapje nihil was. We zijn nog wel doorgereden naar Nijmegen, maar daarna zo spoedig mogelijk weer naar huis gegaan. ’t Was wel een groot wonder dat de enige keer dat mijn broer meeging zoiets moest gebeuren. Dit heeft wel zo moeten zijn.

Januari 1979

Derde deel                 Aan het werk

Intussen had ik de leeftijd van veertien jaar bereikt en werd het dus tijd dat ik aan de arbeid zou gaan. De schooltijd zat er op, ik had de zestiende klas doorlopen en werd dus rijp geacht voor het arbeidsproces. In onze klas ging ongeveer 70 % van de jongens naar kantoor en dat zou ook mijn arbeidsterrein worden. Ik begrijp nog niet dat ik na de lagere school niet naar de ULO ben gegaan, daar deze toen toch wel bestaan moet hebben. Maar in plaats daarvan zou ik naar de gemeentelijke handelscursus gaan, waar in de avonduren les werd gegeven in handelsvakken en algemene vakken, zoals Nederlands, Frans, Rekenen enz. Mijn eerste baan heeft maar twee weken geduurd en was bij een heel klein “bankje” in de Laan. Na de oorlog schoten dergelijke banken als paddestoelen uit de grond, daar er toen enorm gespeculeerd werd. Ik had toen nog geen fiets, dus elke morgen wandelde ik met een pakje brood onder de arm stadwaarts om aan het werk te gaan. Ik moest o.m. de koersen van alle aandelen die bij de banken op borden waren aangebracht overnemen en die later op lijsten zetten, die dan ook voor het raam werden opgehangen. Verder had ik het niet druk en verveelde me, want ik zat alleen in een donkere achterkamer en in de voorkamer zat de directeur met de secretaresse.

Op de handelscursus had ik kennisgemaakt met een jongen die bij de P.T.T. in de Kazernestraat werkte en die vertelde dat daar nog plaats was voor anderen. Ik solliciteerde en, ja hoor, ik mocht me komen presenteren. Dat moest met een der ouders, dus zou vader meegaan. Vader werkte in de stad (Lange Voorhout), dus ik daar naartoe. Vader zette zijn kruiwagen aan de kant en samen gingen we op pad naar de Kazernestraat. Na een kort gesprek werd ik aangenomen en kon met 1 november 1919 beginnen. Ik maakte wel promotie, daar ik f 8,50 per week zou verdienen en bij de bank was dat f 3,50. Mijn taak was het sorteren van postwisselformulieren op naam van de gemeenten. Hiervoor was het noodzakelijk dat je van elke letter de alfabetische volgorde der plaatsen in Nederland uit je hoofd kende, bijv. : Aalsmeer , Aalten, Aardenburg, Abcoude, enz.

Ik heb hier drie maanden gewerkt, toen had ik er wel genoeg van. We stonden op een zaal met ± 40 jongens, dus de hele dag kon je geen moment zitten. We werkten aan lange tafels en drie chefs liepen achter je om je op te porren. Je werd geacht 7000 formulieren per dag te verwerken en dat was niet gering. Toen dan ook op een avond door de conciërge geïnformeerd werd of iemand wilde solliciteren als jongste bediende bij de N.V. Esveha v/h Ph.Simons&Co op de Rijswijkseweg heb ik me direct opgegeven. Dit was een vrij grote zaak, nl. Kantoorboekenfabriek en Papierhandel en allerlei artikelen voor kantoorgebruik. Ik weet nog goed dat ik ging solliciteren op een koude dag in januari 1920. dit keer zou zus Catrien meegaan. We werden ontvangen door de procuratiehouder, dhr. Winkel, een kleine, joodse man. Hij zat o.a. als lid van een commissie van het bedrijfsleven die was ingesteld om contact te onderhouden met de Gemeentelijke Handelscursus. Het was een Joodse firma, bestaande uit de heren Simons, o.a. voorzitter van de Joodse kerkenraad en D.Edersheim, een rijke bankiersman.. Dit waren de hoofddirecteuren en dan waren er nog twee heren (neven) Simons en een Edersheim, Mr. Henri. Op kantoor waren we met ± achttien man, waaronder 4à 5 boekhouders, typistes en assistenten. Ik werd aangenomen als jongste bediende tegen een salaris van f 25,- per maand, maar dat zou bij voldoening na een half jaar verhoogd worden tot f 35,- . Veel ervaring heb ik hier opgedaan, de postbehandeling, de boekhouders assisteren, archief en weet ik wat. Ook moest ik wel naar de post en naar banken om wissels te innen en te betalen. Verder moest ik adressen schrijven voor de maandelijkse rekeningen, enfin, van alles en nog wat. In het begin ging ik er met de tram heen, daar ik nog geen fiets had. Maar dat was wel bezwaarlijk, daar ik dan zeker een uur onderweg was. Eerst lopen naar de Loosduinseweg, hoek Regentesselaan, daar op lijn twaalf tot de Rijswijkseweg en dan nog een kwartier lopen naar de zaak En ’s avonds gaf het ook weer problemen. Om vijf uur eindigde officieel de werktijd, maar de jongeren moesten wel nablijven tot alle post getekend en gekopieerd was. En dat kon nog wel eens even duren. Daar ik om 19.00 uur op school moest zijn, mocht ik zo tegen 17.30 uur meestal weg, zodat ik tegen 18.30 uur thuiskwam, waarna ik nog net m’n middagmaal kon nuttigen. Dan weer lopen naar de Waldeck Pyrmontkade, waar de cursus gegeven werd in het H.B.S-gebouw. Een fiets zou dus goede diensten bewijzen en daarom werd er naar uitgezien. Nu had ik een neef, Bram van de Berg, zoon van m’n tante Chrisje, die in een rijwielfabriek biezenlakker was en die kon me wel aan een karretje helpen. Hij kwam hem op een zondagmorgen zelf thuis brengen. ’t Was een wat vreemd karretje, maar netjes helemaal grijs gelakt. Ik ging er vol trots mee op weg om een rondje te maken. De Valkenboschlaan op, Loosduinseweg, Laan van Eyck en Duinen en daar gebeurde het. Ik had zoveel aandacht voor de omringende natuur dat ik een flinke klinker niet zag liggen en er bovenop reed. Het gevolg was niet één, maar twee lekke banden. Dit heb ik naderhand nooit meer kunnen presteren. Ik dus lopende naar het Vlierboomplein, waar m’n neef woonde. Deze was juist van z’n bezoek aan ons weer thuisgekomen en hij was wel verbijsterd over mijn snelle klandizie. Maar van toen af aan was het vervoersprobleem opgelost en had ik wat meer tijd, omdat ik nu ook op de fiets naar school kon.

Ik herinner me nog heel goed mijn eerste fietstocht. Met een vriendje uit de straat was ik ’s zondagsmorgens opgestapt en we peddelden met prachtig weer richting Haagse Bos. Nog nooit was ik zover geweest en de omgeving was een openbaring voor me. We ontdekten zodoende als het ware de wereld en voelden ons wereldreizigers. We hadden niets bij ons, geen brood of drinken en m’n portemonnee bevatte meen ik hoogstens twee kwartjes die natuurlijk onderweg verteerd werden aan limonade en gevulde koek. En wij maar fietsen, ’t werd steeds mooier, vooral toen we op de wegwijzers Leiden, Haarlem, Amsterdam zagen staan. Het windje in de rug en we voelden ons als ridders van de weg. ’t Was toen nog heerlijk rustig, bijna geen verkeer, zodat we een pracht ritje maakten. En zo kwam allengs het stoute plan op om door te rijden naar Haarlem en dan naar Zandvoort en vandaar langs het strand terug. Maar dat viel mooi tegen. We zijn tot Zandvoort gekomen, maar toen begon het eerst zo mooie weer om te slaan en kwam er een fikse onweersbui en een stormpje uit het zuidwesten. Onderweg hebben we nog geschuild bij vriendelijke mensen en toen moesten we terug naar de residentie. Maar zo vlot en prettig als de heenreis, zo moeilijk en zwaar was de terugreis. We hadden wind en regen tegen en honger en dorst als metgezel.Bovendien verloor ik een moertje uit de crank, zodat het trappen met schokken ging, wat onze vaart nog meer vertraagde. Enfin, we zijn laat in de middag thuisgekomen, waar de familie al in hevige onrust zat te wachten, vooral natuurlijk mijn moeder. En zo eindigde mijn eerste fietstocht. Naderhand heb ik nog talloze malen tochten en tochtjes per fiets gemaakt, soms alleen, vaak met vrienden. Dat waren meestal jongelui van de C.J.M.V. Zo herinner ik me een tocht op de tweede Pinksterdag met z’n achten. We reden richting Leiden en waren voornemens naar de Kagerplassen te gaan om daar te gaan roeien. Er stond een stevige bries, maar desondanks waren we vrolijk en wel. Bij de Kaag aangekomen vonden we al gauw een botenverhuurderij, waar wij twee boten huurden. Met vier man in een boot ging het alras de plas op. Het water was woelig, maar we lieten ons niet afschrikken. Na verloop van tijd raakten de twee bootjes uit elkanders zicht en zochten elk apart hun weg over de baren. De tegenwind werd steeds sterker en de witte schuimkoppen waren niet leuk meer. Om de beurt roeiden we met de twee riemen die we hadden, totdat, door het harde roeien van Miend van der Linden een roeispaan brak, Nu was Leiden in last en moesten we met één riem, al wrikkende, proberen de kop in de wind te houden. Enfin, we zijn nog aangespoeld op een eilandje en konden daarna, toen de wind wat ging liggen, met één riem toch nog de afvaartplek bereiken, waar de bemanning van de andere boot ons al met spanning opwachtte.

En elk jaar weer, met de vakantie, of zo maar een vrije dag, was het weer fietsen geblazen. Zo gingen we er eens met een clubje C.J.M.V.-vrienden met de tent er op uit om te kamperen. Ik meen, ’t was in 1923, dat we voor ’t eerst zouden kamperen. Thuis vond vooral moeder het maar niks. maar ja, we waren zo enthousiast en we gingen op pad langs de Vliet over Leidschendam langs de Oude rijn naar Woerden, waar we vriend Kalsbeek, die bij zijn ouders daar was zouden ophalen. Na de koffie vertrokken we dus met één man meer richting Utrecht. Huib Kalsbeek had nog een leuke stunt uitgehaald. Hij was namelijk in het bezit van een klein aapje, dat, netjes op z’n schouder zittende, de hele tocht heeft meegemaakt. We hebben een paar fijne weken doorgebracht al trekkende op de Veluwe en tot in Montferland. Een jaar later ben ik weer met o.a. Maarten Dijkshoorn, Jaap Smittenberg, Henk van Wijnen, de gebr. v.d. Linden en Wim Poot en nog één of twee anderen naar Brabant geweest. Toen startten we op zaterdagmiddag met de bedoeling om ’s avonds de tenten ergens te kunnen opslaan. Maar dat viel mooi tegen. Lekke banden en ander fietsongerief vertraagden onze tocht en ik weet nog goed dat we in het stikdonker in Breda langs de kant van de weg uitrustten om wat op verhaal te komen. ’t Was toen ± drie uur in de nacht. Enfin, we vervolgden onze tocht, richting Tilburg en naderden in de vroege morgen Moergestel, alwaar we de eerste boer zagen, die aan het melken was. We maakten een praatje en kregen toen van hem elk een veldfles met warme melk, die we direct opdronken om de morgenkilte uit onze lijven te verdrijven. Na een paar uurtjes kwamen we in contact met een boertje, aan wie we vroegen of hij soms een geschikte kampeerplaats voor ons wist. Kampeerterreinen bestonden toen nog niet en we waren uiterst verheugd toen we vernamen dat we bij hem konden blijven en onze tenten opslaan. Een mooiere en betere plek konden we nooit vinden. Hei en bos met een mooi vennetje erbij, waar we ons ’s morgens heerlijk konden wassen. Stro, aardappels en groenten, eieren en melk konden we zo kopen en de rest haalden we in ’t dorp. ’t Werd een prachtige vakantie. Een jaar later was het weer zover en zou ik samen met de gebroeders van der Linden op stap. Die hadden namelijk een plekje gevonden bij boer Bakker in Putten, terwijl hun moeder bij die boer een kamer had gehuurd, Aangezien de familie al een week eerder naar Putten was vertrokken zou ik alleen per fiets volgen. Enfin, ’t was zaterdag en des middags vertrok ik (’s morgens moest ik nog werken). ’t Was een donkere dag, maar dat mocht niet hinderen. Om een uur of drie vertrok ik richting Utrecht. Maar voor ik daar tegen de avond was aangekomen was ik wel druipnat. Maar ja, ik moest verder, want ik werd verwacht. Dus ging ik verder naar Amersfoort, nu en dan schuilend als het te erg werd en verder naar Nijkerk en Putten. Tegen elf uur kwam ik in Puten aan, maar ik wist geen adres, enkel boer Bakker. De afspraak was dat de gebr. v.d. Linden mij ergens tussen Nijkerk en Putten zouden opwachten. Zo stond ik in de regen op een onbekende weg in een onbekende plaats en kon niet verder. Maar daar zag ik een auto naderen met de koplampen op. Ik stak mijn hand op om te vragen aan de bestuurder of hij me misschien de weg kon duiden. Een meneer stapte inderdaad uit, maar antwoordde niet direct op mijn vraag. In plaats daarvan begon hij mij allerlei vragen te stellen. Hij moest mijn naam weten, adres, beroep, doel van de tocht, enz. Toen kwam het hoge woord eruit: hij was de burgemeester en hij was op jacht naar een inbreker. Twee hadden ze al te pakken en ze zochten nog naar een derde. Hij wilde mij eigenlijk insluiten, maar liet me uiteindelijk toch gaan, met de mededeling dat hij de volgende dag de zaak zou onderzoeken en bij boer Bakker zou informeren. En daar stond ik, ik wist nog steeds niet waar boer Bakker woonde, in de alteratie had ik nog verzuimd de weg te vragen. Het regende nog steeds en ik stond onder een boom te schuilen. Ik stond er misschien vijf minuten toen ik plotseling stemmen hoorde. Er werd geroepen en ik hoorde duidelijk mijn naam. Wat was het geval? De beide broeders waren mij al die tijd aan het zoeken en waren, omdat het zo regende, naar het station in Nijkerk gegaan, in de veronderstelling dat ik met dat weer wel met de trein zou komen.Nu was alle narigheid spoedig geleden en bereikten we spoedig het lang gezochte adres en kropen gauw onder de wol. ’s Morgens, zondagochtend, scheen de zon weer en lachte het leven ons weer toe. Maar om 11.00 uur kwam wel de veldwachter om alle door mij afgelegde verklaringen te controleren. Of ze de dief nog gepakt hebben heb ik niet kunnen achterhalen.

5 februari 1981

N a een onderbreking van ± één jaar zullen we ons verhaal weer voortzetten. Eerst nog even voortgebouwd op ons familieleven in die jeugdjaren. Ik heb al gememoreerd dat ik het orgel bespeelde. Dat was zo gegaan. Muziek had al vanaf mijn jongste jaren mijn felle belangstelling. Nu hadden mijn oom Tigchelaar en tante Aartje, zus van mijn moeder, een orgel. Wanneer ik daar op visite kwam met mijn ouders keek ik vol bewondering naar het instrument (ik was ± 6 jaar)en als oom begon te spelen en te zingen (hij had een goede stem) vond ik dat het einde. Als ik dacht dat niemand het zag probeerde ik het ook wel eens en dat ontging m’n oom niet. Hij adviseerde m’n ouders om voor mij ook een orgel te kopen, daar hij in mij wel wat zag in dit opzicht. En ja hoor, m’n ouders volgden zijn raad op en ik weet nog goed dat op een namiddag werd gebeld en er twee mannen met iets geweldig groots de trappen opkwamen en ik uitschreeuwde: “een piano, een orgel!!!” E n daar stond het dan in de voorkamer in al z’n pracht. Ik was totaal beduusd van zoveel geluk! Het was een Oostenrijks orgel, merk Spaethe van de Königliche und Kaiserliche Hofharmonium Fabrik Wien. Oom Tich leerde me op cijferakkoorden al gauw iets te spelen en ik wist al heel snel enkele wijsjes te produceren en zat al dra samen met Rika achter het orgel. Ik weet nog dat ik dan op de aanwezige kinderstoel plaats nam, daar ik anders er niet bij kon, maar waardoor ik met m’n voeten nauwelijks bij de pedalen kon komen om te trappen. Ook Bram en Catrien hebben het nog geprobeerd, maar met weinig resultaat, zodat ik na enige tijd de enige organist was. Ik kreeg toen al gauw elke week les op zaterdagmiddag en kreeg er steeds meer slag van en zin in. Eerst kreeg ik les van dhr. Verboom en na enige tijd van dhr. Visser, een jonge student aan het Kon. Conservatorium, die organist was in de Herv. Kerk in Rijswijk. Hij was zeer muzikaal, maar ook zeer verstrooid en dat was wel grappig. Maar hij gaf goed les en ik heb veel van hem opgestoken. Na afloop van de les bleef hij zeker nog een half uur en speelde dan zelf. Later begeleidde hij me, want ik had ook de beschikking gekregen over een viool, die Catrien had gekocht. Maar ook op dit instrument wist ze geen vorderingen te maken, zodat ik hem kreeg. Ik leerde mezelf wat spelen, maar voelde toch meer voor mijn klavier. Later gaf dhr. Visser mij ook les op het kerkorgel in Rijswijk, maar niet zo vaak, daar hij, als ik speelde, moest trappen, omdat er in die tijd nog geen elektromotoren voor de windtoevoer bestonden en er dus door een orgeltrapper daarin moest worden voorzien.. Al gauw speelde ik op de knapenvereniging van de C.J.M.V. in de Lynckerstraat op ’t orgel en begeleidde dan de zang. Cees Vellekoop, vriend van Bram had mij daarheen meegenomen en daar ben ik jarenlang lid van geweest, totdat ik naar de C.J.M.V. op de Prinsengracht 4 ging, waar een afdeling knapen, jongelingen en jonge mannen was die ik allemaal heb doorlopen en waar ik heel veel heb opgestoken op geestelijk en maatschappelijk gebied. Er was elke week op zaterdag en zondag wel wat te doen en vooral de werk- en studieclub “Vooruit” heb ik heel lang bezocht. Daar werden lezingen gehouden, zowel door eigen leden als door sprekers van buiten. Allerlei onderwerpen kwamen ter sprake op maatschappelijk en geestelijk gebied, terwijl het amusement niet werd vergeten. Ik herinner me nog goed dat we enkele toneelstukken in de grote zaal opvoerden, o.a. “Toch timmerhout” van Jan Ligthart en “De zweetdoek van Veronica” van Selma Lagerlöf. Vooral dit laatste stuk maakte veel indruk en bezorgde veel werk, daar de decors door enkele leden o.l.v. Piet Redelaar zelf werden gemaakt.

27 11 1992

Ik had inmiddels kennis gemaakt met een meisje, een zus van Maarten Dijkshoorn, Nelly genaamd. Na een verkering van ± vier jaar zijn wij getrouwd in 1932. Mij moeder was in 1931 overleden. Mijn vader en ik stonden dus voor de vraag, wat nu? We besloten dus te trouwen en vader zou bij ons komen. Een huis was gauw gevonden: Soestdijksekade 386. Door een relatie van Dijkshoorn vond ik werk op kantoor bij de erven J.v.d. Bergh, een koffiebranderij en groothandel in koffie en thee. We zaten toen midden in een economische depressie, dus was ieder blij als hij werk had. Daarvoor had ik ook al gewerkt bij het C.B.S, een rijksinstelling, maar daar was de “gage” nog niet zo best, zodat ik overstapte naar v.d. Bergh. I 17 Maar de crisis werd steeds heviger, zodat ik na een paar jaar, als laatst aangekomene, mijn biezen moest pakken. Ik ben toen ook nog als vertegenwoordiger voor v.d. Bergh werkzaam geweest in Antwerpen, waar ze ook niet direct op onze koffie zaten te wachten, zodat ik weer naar huis ging. Ik was daar in huis gekomen bij de familie Feymant (Teymant?) die de zaken deed voor v.d. Bergh. We gingen met hem en nog een Hollander overal met de auto heen om te trachten een rayon op te bouwen. Maar dit is dus niet gelukt. Ik ben, het was inmiddels 1930, weer naar huis gegaan. Na slechts een korte poos vond ik emplooy bij de verzekeringsmaatschappij “De Oude Haagsche”, waar ik enkele jaren prettig heb gewerkt. Daarna slaagde ik erin te komen bij het C.B.S, waar een volkstelling werd gehouden. Na de dood van mijn moeder besloten we te gaan trouwen. Ik kon toen weer bij van de Bergh komen waar het salaris wat hoger was dan bij het C.B.S. Mijn vader kwam bij ons inwonen en dat ging prima. Ik gaf ’s avonds nogal wat piano- en orgellessen en speelde op de zondagen in verschillende kerken op het orgel. Daar begon ik mee in het Roode Kruisziekenhuis, waar ik ± tien jaar actief ben geweest. Ik leerde daar vele predikanten van verschillende kerkelijke gemeenten kennen. Toen ik gevraagd werd de diensten van de Remonstrantse Gemeente te begeleiden heb ik dat gedaan en ik heb ± twintig jaar voor deze gemeente gespeeld in verschillende kerken en samenkomsten (o.a. Johanneshuis, Wassenaar). Ook bij de Lutherse Gemeente heb ik enkele jaren gespeeld en later bij de Hervormde Gemeente in Rustenburg. Ook ben ik tien jaar lid geweest van een kerkelijk orkest, waar ik met veel plezier heb gespeeld en veel ervaring opdeed met klassieke en ook amusementsmuziek. We speelden soms in grote kerken en zalen (Dierentuin en Gebouw voor K&W) wat een enorme voldoening gaf.

In 1938, op 1 april ben ik aangesteld bals conciërge van de Hervormde Synode in de Javastraat, waar ik acht jaar heb gewerkt. Tal van vergaderingen heb ik daar moeten verzorgen en voor de deelnemers de maaltijden en de logies. De gehele oorlog heb ik hier meegemaakt, wat een grote ommekeer betekende. Het aantal vergaderingen van commissies nam enorm toe en het viel niet mee alle gasten van voedsel en drank te voorzien. De secretarisgeneraal werd gevangen gezet en daarna nog enkele bestuurders van de synode. Net voor de vrede in 1945 is mijn eerste vrouw overleden en in 1946 ben ik voor de tweede keer getrouwd met een meisje dat ik al vanaf haar vroegste jeugd kende en zij mij ook. En wel Lena Hoevens. We werden het spoedig eens en op 15 februari zijn we getrouwd. Ik heb toen weer werk gevonden bij het C.B.S., waarvan ik de secretaris-generaal goed kende. Hij was namelijk lid van enkele commissies van de synode. Dat was spoedig geregeld. Mijn vader is maar kort bij ons in de Javastraat geweest. Het was voor hem op de duur veel te onrustig en onvrij in onze woning, waarin zoveel mensen in- en uitliepen en vergaderd werd. Hij is toen naar zus Meta gegaan, maar moest in de oorlogsjaren Den Haag verlaten van het Duitse regime en is toen naar Nijmegen verhuisd, waar hij in huis kon komen bij tante Aartje, een zus van mijn moeder. In 1944 is hij daar overleden. Hij heeft de bevrijding in mei 1945 dus niet mogen beleven.

Aangezien ik de dienstwoning in de Javastraat ging verlaten moest ik dus proberen een huurhuis te vinden, wat in die tijd heel moeilijk was. Ik slaagde er boven verwachting in een heel geschikte woning te vinden in het Statenkwartier in Scheveningen (van Aerssenstraat 109). Mijn schoonmoeder zou bij ons komen inwonen en ze is bijna twintig jaar bij ons gebleven. Ze is bijna vijfennegentig jaar oud geworden. We hebben ± zeven jaar op dit adres gewoond met veel plezier. Maar inmiddels was ons gezin uitgebreid met drie schatjes van kinderen, twee jongens en een meisje, terwijl boven ons een familie was komen wonen met ook drie jonge kinderen. De ruimte werd toen wel erg beperkt. Maar gelukkig kwam toen ook weer een oplossing. Ik was namelijk circa 1939 in het bezit gekomen van een woning in dezelfde straat waar mijn schoonouders (Dijkshoorn) woonden. Dit huis heb ik voor een zeer gunstige prijs kunnen kopen en het bood de vereiste ruimte. Het bevatte vijf kamers, beneden, voor- en achterkamer en keuken. Boven bevonden zich drie slaapkamers, waarvan één over de gehele breedte van het huis met een royale erker, evenals beneden. Dit werd dus onze echtelijke slaapkamer.. De jongens kregen een kamer samen en de dochter kreeg een kamer alleen. Oma sliep eerst boven in het kleine kamertje en later in een opklapbed in de achterkamer beneden. Ook was er een leuk tuintje bij, waar we veel plezier van beleefden. We hebben hier twintig jaar tot volle tevredenheid gewoond.

Ik ben na mijn pensionering nog drie jaar door blijven werken. Aangezien ik vijfentwintig pensioengerechtigde jaren had, was mijn pensioen niet zo hoog. Leny had daar wel wat zorgen over en toen heb ik buiten haar medeweten geïnformeerd of ik nog door kon werken. Dit werd direct toegestaan en ik mocht nog kiezen welke afdeling ik wenste. Zo heb ik nog drie jaar op de afdeling algemene tellingen kunnen functioneren, zodat ik in die tijd een dubbel inkomen genoot en die drie jaar tevens in mijn pensioen werden opgenomen. Toen hebben we het stoute plan uitgevoerd om Den Haag te verlaten. We wilden allebei graag van de natuur genieten en besloten in het oosten van het land eens te kijken of daar niet iets geschikts te vinden was. Daarin zijn we wonderwel geslaagd. Mijn nicht Thilly Tigchelaar was lerares in Nijverdal, terwijl haar zus Catrien in Dalfsen woonde. In beide plaatsen, die we inmiddels goed kenden, aangezien we hier een paar maal onze vakantie hadden gehouden, hebben we dus goed rondgekeken en tenslotte zijn we terechtgekomen in een leuk huisje met flinke voor- en achtertuin, drie slaapkamers, dus precies genoeg voor ons beiden. De kinderen waren inmiddels getrouwd of uit huis en zo hadden we precies gevonden wat we zochten.. Later hebben we nog veel laten veranderen en bijmaken. Er was achter het huis ruimte genoeg voor een keuken, zodat de oude keuken bij de kamer kon worden gevoegd. Naderhand hebben we een heel leuke serre laten bouwen achter het huis en alles in orde laten maken (dubbele beglazing, o.a.).

En het mooiste was dat ik mijn muzikale ambities volledig kon voortzetten. De kerkenraad van de Hervormde Gemeente vroeg namelijk of ik alle huwelijksdiensten voor mijn rekening wilde nemen, terwijl enkele weken later ook de rouwdiensten erbij kwamen. Ik viel dus met mijn neus in de boter. Ook fungeerde ik wel als organist bij de gewone diensten op zondag als invaller en bij bijzondere diensten, bijvoorbeeld voor de ouderen met Kerst, Pasen en ook voor de jeugddiensten. Bovendien ben ik direct lid geworden van de oratoriumvereniging, waar ik verscheidene leuke contacten heb kunnen maken. Ook verzocht men mij het ouderenkoor elke week te begeleiden, wat ik zeker tien jaar heb gedaan. Zelfs in Den Ham, Wierden en Rijssen heb ik deze functie mogen vervullen. De laatste vier jaren heb ik nog kunnen spelen bij de Protestantenbond in Rijssen, zeer tot aller (ook mijn ) genoegen. Ik vergat haast te vermelden dat ik ook verscheidene jaren deel heb uitgemaakt van het orkest SOHNO dat speciaal voor ouderen is opgericht. Ook hier heb ik met veel plezier kunnen spelen. Ik heb nu al deze activiteiten kunnen afbouwen, daar mijn leeftijd toch wel een woordje mee gaat spreken en ik niet het risico wil lopen mijn verplichtingen door ziekte niet te kunnen nakomen. Ik hoop nog lang getuige te mogen zijn van het reilen en zeilen van al deze muzikale activiteiten, ook al doe ik er persoonlijk niet meer aan mee.

Dit was dus het relaas van mijn jonge jaren, die wel heel kleurrijk en inhoudsvol zijn geweest en een brede basis vormden voor mijn verdere leven.

December 1992                J.M.Kouwenberg

Over Harry 10 Artikelen
Werk al vanaf 1999 met heel veel plezier aan de website www.Haagsefotos.nl een site die een beeld geeft van Den Haag en omgeving.

1 Reactie

  1. Wat een mooi verhaal! Het verdient het om gelezen te worden door velen, zeker ook jongeren. Opdat zij weten kunnen hoe vroeger geleefd en gewerkt werd om revreden te kunnen leven met je omgeving, familie en mede-werkers in de wijngaard. En dan nog tijd voor muzikale ontplooiing te vinden!

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.


*


Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.